Weetjes

GALLISCHE TOPONIEMEN

Wat is een toponiem?

Een toponiem is een plaatsnaam en de studie ervan is de toponymie. Het kan gaan over dorps-, stads- en riviernamen, maar in onze contreien hebben zowat alle bossen, velden, weiden, straten, vijvers en poelen intrigerende namen. Het Kadoinke, de Eksterstraat, Moskesstraat, Kellebron, de Caudenberg, een Kerselaer en de Nekkerspoel, zijn maar enkele van de duizenden voorbeelden in België. 

Lokale bewoners gaven vroeger in hun eigen spreektaal een naam aan landschappelijke elementen omwille van zeer diverse redenen. Om goden een plaats te geven, om de weg terug te vinden, of gewoon om van de wilde natuur hun thuis te maken. 

In de praktijk blijken het Welsh en de Bretoense dialecten vaak uitermate nuttig om de toponiemen in Vlaams- en Waals-Brabant te vertalen. Dit betekent niet dat de toponiemen ‘Welsh’ of ‘Bretoens’ zijn. Wel dat voornoemde talen en dialecten nog erg moeten lijken op de gesproken dialecten uit het West-Europa in de ijzertijd.

 De Kellebron en de Moskesstraat, een oude holle weg, allebei in Overijse.

Huisnamen, verrassend erfgoed

Niet enkel de straatnamen, maar ook oude namen van huizen in steden en dorpen vertellen hun verhaal. De huizen zelf mogen dan wel herbouwd, gerestaureerd of gemoderniseerd zijn, hun namen geven prachtig weer hoe het dorp er in een zeer ver verleden uitzag. Zo was een Rood Huis niet rood, maar bevond het zich aan de kant van het ‘water’ (van het Bretoens rot). De afspanning Den Bonten Os had weinig met een rund te maken, maar vertelt meer over de ligging bij de 'waterbron' (bon) nabij de ‘rivier’ (osc).

Vooral in de steden, waar het landschap doorheen de eeuwen sterk vaak veranderd is, zijn huisnamen van onschatbare waarde om te begrijpen hoe dit landschap er vroeger ter plaatse uitzag.

Of hoe huisnamen geven voor de bewoners een manier was om het verleden te bewaren voor de volgende generaties.

Links, de afspanning Den Bonten Os. Andere huisnamen in het dorpscentrum vertellen nog veel meer over het uitzicht van het oude Overijse. Voorbeelden zijn de Fellenoord, de Kardinaal, de Roos of Den Hoorn.

Een woord is geen toponiem

En een toponiem is geen woord. Het is vaak een samenstelling van woorden, een zelfstandig naamwoord, met een lidwoord of een aanwijzend voornaamwoord.

Wanneer mensen spreken over een kouter en keuterboeren, weet iedereen dat dit met akkerland en graanvelden te maken heeft. In het moderne Nederlands tenminste. Een Kouterstraat daarentegen is geen woord uit het ABN. Het is ook geen woord. Het is een plaatsnaam uit de oudheid, te vertalen met dialecten van toen. En zo vertelt de Kouterstraat meer over een plek ‘ter cau’ of aan de haagwallen, de typische omwallingen rond nederzettingen waarvoor de Nerviërs bij de Romeinen zo bekend stonden. Cau is een oud Bretoens woord voor ‘omgeven met hagen, omsluiten’. 

Daarom is ook de beroemde Caudenberg in Brussel geen kille berg, zoals gesuggereerd met de Franse vertaling tot Froidmont, of vermeld in historische boeken over het onderwerp. De Caudenberg was een authentieke ‘omwalde’ (cau) burcht of ‘kasteel’ (bwrg). Zoveel als een versterkt fort.

Ander voorbeeld: een Kwadebeek als toponiem. In het moderne Nederlands betekent kwaad, ‘boos’. In het Vlaams-Brabantse dialect ten zuidoosten van Brussel doen mensen op doordeweekse dagen ‘ne kwauwe paltouw’ aan, geen kwade mantel, eerder een versleten overjas die tegen een stootje kan of mag vuil worden. In teksten uit vorige eeuwen leest men weleens iets meer over ‘kwade herbergen’. Natuurlijk waren deze herbergen niet boos, noch versleten. Het waren eerder prostitutie-oorden. En de Kwadebeken? Waren deze boos? Versleten? Zaten ze vol prostitués?… Neen. Het waren grensbeken, beschermd met hagen (qaea), omsloten door grachten (qae), of kortweg beschermd met een afsluiting of qae. Toponiemen in de omgeving van een Kwadebeek zullen dit enkel maar bevestigen.

De conclusie is duidelijk. Woorden kunnen met moderne talen worden uitgelegd. Een toponiem ontstond in de oudheid. Voor de vertaling ervan moet men beroep doen op de oude gesproken lokale dialecten.

Waren plaatsnamen dan niet Germaans of Frankisch?

Dat leest men momenteel in alle bestaande literatuur over toponiemen. Thesissen, heemkundige teksten, geschiedenisboeken, etymologische woordenboeken,… ze vertellen allen hetzelfde: toponiemen in onze streken zijn Germaans of Frankisch van oorsprong en moet je als dusdanig vertalen. 

Alleen steunen de theorieën waarop men zich baseert op ideeën die meer dan honderd jaar oud zijn. Uit een tijd waarin Duitse wetenschappers een grote invloed hadden in de omliggende landen en erg op zoek waren naar de Germaanse wortels van hun volk. Ideologische motieven waren niet vreemd aan deze interpretaties. De SS’ers hoefden in de jaren 1930 en 1940 weinig uit te vinden, toen ook zij bevestigden dat plaatsnamen tot in Noord-Frankrijk Germaans waren. 

Eigenaardig genoeg zijn deze oude ideeën ruim 75 jaar later nauwelijks in vraag gesteld. De talloze archeologische vondsten vanaf de jaren 1960 en nieuwe kennis van oudheidkundigen over de brons- en ijzertijd hebben er allemaal weinig aan veranderd. En de zo waardevolle dialecten in West-Europa, zo bereikbaar en vaak nog gesproken door de bevolking, die werden compleet vergeten door alle betrokken wetenschappers. 

Terlanen, Overijse.

Dialecten, de talen die toponiemen vorm gaven

De plaatsnamen zijn duidelijk ouder dan de germanisering in onze streken. Waardoor men niet langer naar het oosten, over de Rijn, maar wel naar het westen moet kijken om een Boterberg, Terrest of Rood Huys te vertalen. Het Bretoens, het Welsh, Iers en een aantal lokale dialecten uit West-Europa blijken uitermate geschikt te zijn om de toponiemen te begrijpen. Het zijn talen en dialecten die nog zeer dicht staan bij talen gesproken door de Galliërs uit de ijzertijd.

De redenen? Reeds in de steentijd bestonden er talloze culturele uitwisselingen en handelsrelaties tussen de Britse eilanden en het West-Europese vasteland zoals aangetoond door archeologen. En later bleven de dialecten de moedertalen van de mensen die de plaatsnamen dagelijks gebruikten. Echter, de Britse eilanden en Bretagne bleven relatief geïsoleerd ten opzichte van hun Frankische buren tijdens het eerste millennium na Christus, waardoor net deze talen het nog steeds mogelijk maken de oude plaatsnamen te vertalen.

Vandaar het belang van dialecten voor de toponymie. Dialecten koesteren is niet enkel waardevol o.w.v. de belangstelling voor het recente verleden, maar ook om de kans te vergroten om de ijzertijd in onze contreien te herontdekken. Lokale plaatsnamen én hun sappige uitspraak noteren kan bijdragen tot een betere vertaling van deze plaatsnamen en tot het in kaart brengen van de wereld van de Galliërs.

Hoog tijd om hiervoor in actie te schieten, want we horen bij de laatste generaties die nog hoorden over ’t Kadoijnke, den Busdum, de Veussebeik en de Liejgheid.

De talen gesproken door de lokale bevolking in hun dorp, op de markt, thuis of in de 'stameneij' bevatten een rijke woordenschat die toelaat plaatsnamen te vertalen. Hier een 'stameneij' in Oujverès, omstreeks 1900. Archief D. Timmermans.


Wie is Jean-Baptiste Bullet?

Een parel van een woordenboek dook op in de Nationale Bibliotheek van Frankrijk, prima geschikt om de toponiemen te vertalen. Het is een werk van de Fransman Jean-Baptiste Bullet, ‘Mémoires sur la langue Celtique’, gepubliceerd in 1754. Jean-Baptiste Bullet (°1699-✝1775) was theoloog en docent aan ‘l’Université de Besançon, des Académies de Besançon, de Lyon’ en ‘Associé de l’Académie Royale des Inscriptions et Belles Lettres’. Veel is er niet over hem geweten, hoewel de archieven wat dat betreft misschien nog niet al hun geheimen hebben prijsgegeven. 

Zeker is wel dat zijn omvangrijke woordenboek een uitgebreide woordenschat bevat, opgepikt uit talloze oude West-Europese dialecten. Het bleek een enorm waardevol werk te zijn, onmisbaar om de betekenis van de toponiemen te achterhalen.

Natuur, milieu en geschiedenis anders bekeken

De nieuwe kennis over de oudheid, die ontstaat door de toponiemen te vertalen met lokale dialecten, levert vele nieuwe inzichten op over onze wereld. Dit voor zowel de geïnteresseerde lezer, als voor de wetenschappers. 

Archeologen kunnen gerichter sporen uit de oudheid gaan zoeken en moeten interpretaties over hun vondsten bijstellen. Historici zullen middeleeuwse heren en families in een juistere landschappelijke en/of maatschappelijke context kunnen plaatsen. En wie weet, een beetje geschiedenis herschrijven: noch de Romeinen, noch de Franken stichtten de dorpjes of steden tussen Dijle en Dender. Meer nog, zonder de Galliërs zou de wereld van vandaag er totaal anders uitgezien hebben. Milieukundigen en natuurliefhebbers vangen een glimp op van de natuur uit de oudheid. Deze natuur in Vlaams- en Waals-Brabant was duidelijk veel natter en levendiger dan vandaag. Er bestonden uitgestrekte waterbossen, moerassen en wilde rivieren.  

Volksetymologie en plaatsnamen: valkuil of rijkdom?

Vele anekdotes en volksverhalen vertellen iets meer over de betekenis van lokale plaatsnamen. Zo ontstond de naam Paardenwater in Overijse doordat er een doorgang voor paarden doorheen de moerassen aldaar bestond. Toch moet men hier niet proberen door te galopperen met een paard: het Paardenwater is tot op de dag van vandaag een gevaarlijk moeras. In Welriekende nabij de ring rond Brussel merkten de makers van een kapelletje ooit heerlijk ruikende engeltjes op boven hun hoofden. De Kalfsborre nabij de IJserivier in Overijse dankt zijn naam dan weer aan het kalf dat er ooit in verdronk.


Het Paardenwater in Overijse, aan de grens met Hoeilaart. Een verraderlijk moerasgebied, niet geschikt voor een rit met paarden. De naam verwijst naar een grensgebied, met perh 'deel, verdeling' en pared 'muur'.


En de Mierenberg in Eizer, een gehucht van Overijse? Deze kreeg zijn naam dankzij de bijnaam van een bewoner aldaar die de bijnaam ‘de meer’ droeg, dialect voor mier. Hij verborg als kind in de 19de eeuw zijn welverdiende spaarcentjes in een zelf gemaakt putje in de aarden vloer van zijn slaapkamer, waarna zijn moeder die dit ontdekte luid uitriep dat hij zo spaarzaam als een mier was. En dus werd de heuvel waar hij later ging wonen de Mierenberg.

Hier zit echter een kleine adder onder het gras. Men kent ook een Mierenberg in Gooik, de Mierenberg van Halle, eentje in Kester en een andere in Assent. Er is de naam Mieredonk in Grimbergen, de Mierestraat in Heffen, een Mirenberch in Hekelgem, de Mieregemstraat in Merchtem, het Mierenbroek in Ossel, het Mierenhof te Perk, het Miradal of Meerdaalwoud , naast nog talloze andere Mierentoponiemen in ons land. Moeilijk te geloven dat onze bewoner van Eizer hier overal bekendheid verwierf zodat tientallen heuvels in België naar hem vernoemd werden. Of dat al die bergen toevallig naar spaarzame mensen werden genoemd…

Bekijkt men grotere territoria, dan wordt het duidelijk dat Mierentoponiemen telkens opnieuw in grensgebieden terug te vinden zijn, in de buurt van oude haagwallen, grensforten en dorpspoorten. Voor Eizer op de grens van Overijse met Duisburg, nabij een Waaienberg en oude Heidestraat (resp. verwijzend naar een fort en haagwallen). Mirein is ‘bewaken’, mirer is ‘een bewaker, diegene die bewaakt’ (Bretoens), mira is een oud Keltisch woord voor een ‘uitkijkpost, een verheven plek vanwaar men ontdekt wat er zich in de verte afspeelt’. Niet onbelangrijk is om eens op een echte Mierenberg te gaan staan. In Eizer is er alvast een prachtig en wijds uitzicht op de omgeving welke men van hieruit perfect kon observeren.

De oorspronkelijke betekenis van de toponiemen dient dus via de oude Keltisch-Gallische woordenschat opgezocht te worden, met observatie van de landschappelijke context en analyse van de omgevende plaatsnamen.

Dit doet niets af aan de volksetymologische betekenis. Integendeel, de verhalen die mensen aan een plaatsnaam verbinden zijn waardevol, soms authentiek en lang echt geloofd. Men kan ze niet ‘fout’ noemen. Ze horen er integraal bij wanneer men een toponiem uitlegt. Plaatsnamen zijn daarom ook meer dan een woord, ze maken deel uit van het erfgoed en van een landschap dat voor mensen hun thuis wordt. En dus gaan de bewoners de plaatsnamen in hun lokale dialect uitspreken, er een eigen verhaal mee associëren, waarna de plaatsnaam deel kan gaan uitmaken van de identiteit. Het toont vooral hoe rijk de betekenis van een plaatsnaam kan zijn, en dat men de betekenis ervan vanuit een breed perspectief dient uit te leggen. Doorheen de tijd, kregen toponiemen vaak meerdere betekenissen en schrijfwijzen. Telkens opnieuw hadden inwoners hier erg goede redenen voor. Maar de oorspronkelijke betekenis van de toponiemen begrijpen, overstijgt het louter taalkundige en lokale aspect. De Galliërs waren ons allemaal voor!


Galliërs of Kelten?

In de boeken over Gallische Toponiemen wordt steevast over de Galliërs uit de ijzertijd (850 v.C.-1ste eeuw v.C.) gesproken. Heel het gebied van de Rijndelta aan de Noordzee tot de Middellandse Zee was Gallisch. Gallië bestond volgens Julius Caesar uit drie delen: de Aquitaniërs in het zuiden, de Kelten in het midden en de Belgen in het noorden (van Rijndelta tot en met Seinevallei volgens de toponiemen!).  

En zo had je de ‘historische’ Kelten: volkeren die door Griekse en Romeinse auteurs uit de oudheid Keltisch werden genoemd. Ze zouden geleefd hebben tussen de Rhône en de Atlantische Oceaan, van een onduidelijk noordelijk gebied tot ongeveer aan de Franse Garonnerivier. Eigenlijk zijn het enkel de Fransen die kunnen trots zijn op hun Keltische voorouders. Maar zij verkozen te spreken over ‘nos ancêtres les Gaulois’

En dan zijn er de ‘insulaire’ Kelten, de Kelten uit Bretagne, Wales, de Schotten en Ieren. Maar de Keltische identiteit in deze regio’s ontstond pas in de 16de eeuw en later. Om nationalistische redenen, om zich ook te kunnen onderscheiden van de overheersende Britten en Fransen. Het zijn in feite moderne Kelten. Feit is dat nauwelijks iets geweten is over de ware identiteit van pakweg de Ieren uit de ijzertijd. 

Tenslotte zijn er nog de ‘archeologische’ Kelten. Oorspronkelijk waren de volkeren in landen als Duitsland en Oostenrijk Germaans. Maar WOII maakte hier een ongemakkelijke waarheid van. Bepaalde Duitse archeologen zoals Kimmig Wolfgang, aangesloten bij de SS vanaf 1935, hebben na de oorlog sterk aangestuurd op het omvormen van de Germanen in Kelten. Een benaming die algemeen door de wetenschappelijke wereld is overgenomen. En zo ontdekt men nu in zowat heel West-Europa, inclusief Duitsland, Oostenrijk en Nederland, een Keltische cultuur uit de ijzertijd, of deze volkeren hier nu echt geleefd hebben of niet. 




Stater van de Eburonen, collectie Gallo-Romeins Museum Tongeren. Wikimedia Commons.

Leven in de ijzertijd

De ijzertijd werd onderverdeeld in de zogenaamde Hallstatt-periode (850-480 v.C.) en de La Tène-periode (480-1ste eeuw v.C.). Gallië lag toen bezaaid met een wegennet, dorpjes en steden. Mensen leefden in woningen met een verdiep, in alle vormen en formaten: van overdekte hallen die als marktplaats dienst deden, tot kleinere woningen voor landbouwers en ateliers voor ambachtslui. Galliërs deden op grote schaal aan landbouw, temden paarden, kweekten varkens, maar het waren tevens uitermate bedreven vaklieden die uit metaal de meest indrukwekkende juwelen, zwaarden, munten, keukengerei en kunstvoorwerpen vervaardigden.  

Enkele van de meest bekende archeologische sites zijn Ribemont-sur-Ancre, Gournay-sur-Aronde en Bibracte in Frankrijk, of nog Le Mormont in Zwitserland.

De toponiemen tonen echter dat ook in België de wereld uit de ijzertijd een uitermate bedrijvige wereld was, met een behoorlijk ingewikkelde maatschappelijke organisatie, intrigerende religieuze activiteiten en prachtige dorpen en steden. Het zijn zeker niet de Romeinen die hier de beschaving brachten.

Vondst crematiegraf van Rekem, 9e eeuw v.C., collectie Gallo-Romeins Museum Tongeren. Wikimedia Commons.


Enkele ontdekkingen in België

De eerste vertaalde toponiemen deden een belletje rinkelen. De wijk de Leegheid bleek een ‘natte, vochtige plaats te zijn waar men gemakkelijk glijdt en valt’ (Welsh llithrigrwydd), kortweg een ‘modderige, moerassige’ plaats (Bretoens lechyd). En dit pal op de moerassige oevers van de IJserivier! De Cordane, of het Kadoinke waren stadswallen waar de volksmond het altijd al vertelde. Hier was meer aan de hand! 

De exploratietocht ontpopte zich als een eindeloos fascinerende reis met talrijke hoogtepunten, te ontdekken in de boeken uit de reeks Gallische Toponiemen. Enkele voorbeelden? Court-Saint-Etienne en zijn uitgestrekte necropool. Galliërs bleken, net zoals hun tijdgenoten de Etrusken, heuse dodendorpen uit te bouwen, die men via lange bedevaartroutes doorheen de velden bereikte. Of nog, de plattegrond van een stad als Brussel. Brussel was een volwaardige stad uit de oudheid, met alles erop en eraan. Te ontdekken in het boek ‘Gallisch Brabant, wereld van toponiemen’!

De Leegheid aan de IJserivier omstreeks 1900. Archief M. Timmermans.


Geïnteresseerd in een boek?

Enkele regelmatig gehoorde stellingen ontkracht of toegelicht

Intussen kon ik al enkele voordrachten geven over mijn boeken en reacties horen over de duidelijk Britonnische aard van de oude toponiemen in onze contreien. Vaak toont het dat mensen nieuwsgierig en geïntrigeerd zijn en er meer over willen weten. In enkele zeldzame gevallen is er bij voorbaat een afwijzing, om niet te suggereren dat de vondsten onzin zijn.

Daarom graag wat meer uitleg n.a.v. enkele ‘FAQ’ en gehoorde opmerkingen. Ziehier een bloemlezing :

Wat je vertelt, kan niet. Vóór de Romeinen leefden hier geen mensen. We weten niets over die periode uit de ijzertijd in onze streken. Daarom noemen we de periode gewoon Voor-Germaans.

Dit is een manifest onjuiste en achterhaalde stelling. Archeologische vondsten uit de ijzertijd zijn de laatste zestig jaar enorm toegenomen. Gallië lag bezaaid met dorpjes en stadjes en had een uitgebreid wegennet. Mensen teelden graan, kweekten vooral in het noorden opvallend veel varkens, waren vernuftige metaalbewerkers, hadden een complexe politieke organisatie en hielden er merkwaardige religieuze gewoonten op na.

Enkele van de vele ontdekte sites in Frankrijk zijn Bibracte, Ribemont-sur-Ancre (1966), Gournay-sur-Aronde (jaren 1970), de graftombe van de prinses van Vix, het paardengraf van Vertault, de sites van Acy-Romance en Levroux… In Luxemburg is er het oppidum van Titelberg en in België zijn er de urnenvelden van Hofstade, van Court-Saint-Etienne, vondsten in onder meer Thuin, Kester en Mechelen. Julius Caesar heeft geen zeven jaar lang een bloedige oorlog gevoerd om een wild bos te veroveren. Hij wist dat er in Gallië rijkdommen te vergaren waren. Voor wie meer wil weten over de fascinerende historiek van de ijzertijd in Gallië, zijn er talrijke boeken te raadplegen. Barry Cunliffe, Venceslas Kruta, Jean-Louis Brunaux of Stephan Fichtl zijn slechts enkele van de vele auteurs die zich in de materie verdiept hebben en er zeer toegankelijke boeken over schreven.

En ja, ik kijk veel naar wat men in Frankrijk allemaal ontdekt heeft. Daar ontstond immers een grote fascinatie voor de Galliërs sinds de 19de eeuw. Napoleon III had grote ambities, wou blijkbaar keizer worden en had een grote bewondering voor de Romeinen. De zoektocht naar de slagvelden tussen Romeinen en Galliërs was begonnen en als neveneffect ontdekten de Fransen de Galliërs. Het waren hun verre voorouders om trots op te zijn; ‘nos ancêtres les Gaulois’. Deze dappere Galliërs werden in propaganda gebruikt, maar niettemin nam het wetenschappelijk onderzoek naar hun leefwereld een hoge vlucht met nog een versnelling vanaf de jaren 1960. In 2011 organiseerde men in Frankrijk een grote tentoonstelling ‘Gaulois: une exposition renversante’ i.s.m. het Franse ministerie van cultuur en communicatie en het Inrap (Institut national de recherches archéologiques préventives). Eén van de doelen: talrijke nog levendige mythes over de Gallische wereld ontkrachten en de rijkdom van de vondsten tonen aan een breed publiek.

De vele vondsten op de kaart nemen merkelijk af vanaf de Belgische grens. Dit is niet omdat hier niets was. Wel omdat men hier minder gefascineerd was door ‘onze voorouders de Galliërs’ en archeologen hier vooral pas de laatste decennia ontdekkingen doen, wellicht vooral dankzij de verplichte archeologische vooronderzoeken die nu plaatsvinden wanneer bouwprojecten opgestart worden. In België zijn er overigens enkele welbekende musea die mooie voorwerpen uit de metaaltijden in onze streek tentoonstellen.

Kilometers lange haagwallen rondom alle dorpen en steden? Onmogelijk: dan moesten hier massaal veel mensen wonen om al die hagen te bewaken (en die mensen waren er niet).

Naast vorig antwoord moet gezegd dat het aanleggen van hagen rond dorpen en steden net diende om met minder mensen een groot territorium te beschermen. Tegen menselijke of dierlijke indringers. Getopte bomen met doornige hagen ertussen, zoals Julius Caesar beschreef, vormden een uitdaging voor wie erdoor wou kruipen. Begin er maar aan met een zwaard en het risico op dodelijke verwondingen met infecties in een wereld zonder moderne geneesmiddelen . Bovendien, vooraleer men een bres in de hagen geslagen had, was de kans ongetwijfeld groot dat een aandachtige bewaker de indringer vanop afstand opmerkte. Hagen dienden net om niet op elke vierkante meter een krijger te moeten inzetten. Het is ook slimmer dan het bouwen van lange stenen wallen: deze zouden meer onderhoud vergen en met een boomstam als ladder – of een echte ladder – kruip je daar in een mum van tijd over…

Misschien heb je wel vertalingen genomen die je uitkwamen, om zo een mooie beschrijving van een site te bekomen.

Ten eerste is de woordenschat vaak eenvoudig terug te vinden in het woordenboek van Jean-Baptiste Bullet. Een coffy is een ‘markt’ zonder meer. De Leegheid verwijst naar een nat modderig gebied omdat het Bretoense lech, lechyd en nog een reeks gelijkaardige woorden het hebben over natheid en modder. Maar misschien is het allemaal te eenvoudig om waar te zijn? Er zijn alleszins geen heksentoeren uitgehaald om de vertalingen te bekomen .

Bovendien kan men de vraag omkeren: hoe kan je overal in Gallië een prachtige toponymische beschrijving vinden voor sites die in sommige gevallen al door archeologen werden ontdekt? De toponiemen zijn wat ze zijn, ik heb ze niet veranderd. En voor veertig plaatsnamen in één gebied 'stilletjes' een vertaling fabriceren waarmee een gestructureerde necropool of ijzerontginningssite wordt beschreven, en dit op tientallen sites, dat zou pas een heikele opdracht worden. Je zou al vertalingen moeten uitvinden, maar wat er niet in het woordenboek staat heb ik uiteraard niet zelf gefantaseerd… De resulterende landkaarten spreken voor zich. Duizenden plaatsnamen die eenzelfde logische leefwereld beschrijven, dat kan men geen toeval meer noemen.

Een moeilijkheid was soms dat een woord meerdere betekenissen kon hebben. Ook in moderne talen is dit zo: een pas kan een stap zijn, een identiteitskaart of een bergpas. Welke betekenis kies je dan? Naar context kijken is de oplossing: het aanwezige reliëf, archeologische vondsten, de uitleg van andere plaatsnamen… het brengt allemaal verduidelijking. De Blauwe Dries in Maleizen bijvoorbeeld bleef lang een twijfelgeval: was dit blauw van kleur, verwees het naar de vele waterbronnen in de regio? Vertaalt men echter toponiemen in heel het land, dan ontdekt men vele blauwe-toponiemen. In Londerzeel stootte ik op een Blauwen Hoeck alias de Bleyenhoek. Bleyneu is een front en de Blauwen Hoeck bevond zich inderdaad pal op een grens. En dan kan je terugkeren naar alle vorige blauwe-toponiemen: kunnen deze allen verwezen hebben naar een frontgebied? Dit blijkt inderdaad zo te zijn. Het raadsel raakte opgelost door aanvankelijk de meerdere mogelijke vertalingen mee te nemen, vele plaatsnamen te vertalen, elders de oplossing te vinden en terug te keren naar de site waar de verklaring onduidelijk bleef. Het is een beetje als een puzzel oplossen, die gaandeweg veel makkelijker af te werken valt.

Je mag niet naar context kijken, we kennen de context uit het verleden niet.

Het bestaan van een plaatsnaam op zich is al context. Het is een beschrijving van een site, het vertelt iets over de oude leefwereld van mensen. Steeds opnieuw bieden archeologische vondsten, kennis over de oudheid via teksten van Romeinse en Griekse auteurs en de analyse hiervan door oudheidkundigen, observatie van het reliëf en de hydrologie heel veel niet te negeren informatie. Dit is allemaal context waar men alert voor mag en moet zijn.

En soms moet men een knoop durven doorhakken. Wanneer meerdere plaatsnamen vertellen dat je in een grensgebied zit en een andere plaatsnaam op die plek, zeg maar, ofwel ‘front’ ofwel ‘tomaat’ zou kunnen betekenen, dan mag je ook een beslissing nemen en de logica laten spelen: de betekenis van ‘tomaat’ zal dan wel weinig waarschijnlijk zijn.

Je vertalingen verwijzen naar vele haventjes op de Dijle. Maar dit klopt niet: de Dijle was stroomopwaarts van Leuven niet meer bevaarbaar.

De vaartuigen op de continentale riviertjes uit de ijzertijd waren uiteraard geen cargo’s, noch grote zeilschepen. In Mechelen ontdekte men een eiken boomstamkano uit de ijzertijd van niet minder dan negen meter lang. Vandaag kan men voor het plezier nog steeds met kleine bootjes een kleine rivier als de Lane afvaren of de meer stroomopwaartse delen van de Dijle. Dat mensen uit de ijzertijd zich met houten kano’s op het water verplaatsten is zeer aannemelijk.

Daarenboven is er een thema dat tot nu zwaar onderbelicht werd in de milieukunde: de impact van de mens op de watercyclus doorheen de eeuwen. In feite is dit dramatisch gezien de gekende klimaatverandering vandaag. Droogtes en overstromingen worden nog veel te veel eenzijdig als een gevolg van de klimaatopwarming beschreven.

Vandaag is dit een halve waarheid geworden, want de mens droogt op zeer grote schaal de natuur uit en dit is net als de koolstofuitstoot een mede-oorzaak van de klimaatopwarming. De mensheid bouwt reusachtige stuwdammen, plundert wereldwijd aan sneltempo grondwaterlagen, droogt kilometerslange rivieren uit door bv. irrigatie of mijnactiviteiten (cf. Mongolië), verdroogde al tientallen reusachtige meren en zeeën van het kaliber van het Tsjaadmeer of het Aralmeer, vervuilt door industriële uitstoot de ijskappen van Arctische gebieden en Tibet waarvan de albedo verandert en ze zo gevoeliger worden voor afsmelten. En dan hoor je in het nieuws berichten als ‘de Paranárivier droogt uit door de klimaatverandering’. Eventjes de blik verbreden gebeurt niet: stroomopwaarts van de Paraná in Brazilië staat de Itaipudam, de tweede grootste van de wereld, met nog honderden stuwdammen verder stroomopwaarts. Nogal wiedes dat deze een impact hebben op het debiet van de Paranárivier. Of het ‘Tsjaadmeer droogt uit’ zonder dat de afwatering voor irrigatieprojecten vermeld wordt. Men schijnt nog steeds niet te begrijpen of te erkennen dat de grote ingrepen op de watercyclus een impact hebben op het klimaat en dit de droogtes en overstromingen hetzij verergert, hetzij simpelweg veroorzaakt. Bovendien heeft de impact op de watercyclus rechtstreekse gevolgen op de werking van de koolstofcyclus op deze planeet. Zolang men de verstoring van de watercyclus niet even ernstig gaat aanpakken als men dit zou (moeten) doen voor de koolstofuitstoot, is er geen enkele hoop op verbetering.  

Ook in het laatste millennium zijn er ontzettend veel watergebieden in België drooggelegd door de mens. Een goede milieugeschiedenis is hierover nog niet geschreven. Waterbossen zijn verdwenen, moerasgebieden gedraineerd, kanalen en rioleringen aangelegd die water uit de omgevende natuur onttrekken. De biodiversiteit is gekelderd waardoor bossen hun sponsfunctie niet meer kunnen vervullen, troepen vogels verdwenen die bijgevolg de watergebieden niet meer open houden en de Europese bevers zijn verdreven zodat deze ook geen watergebieden meer genereren. In Vlaanderen weet men niet precies hoeveel grondwater aan de natuur wordt onttrokken, maar dat heeft natuurlijk een impact op de waterbronnen en het debiet van de rivieren. M.a.w. er waren vroeger meer watergebieden en men kan beredeneren dat het debiet van de rivieren groter moet geweest zijn. En dus is het niet ongewoon dat er via de plaatsnamen haventjes worden gevonden langs de oevers van nu klein lijkende beekjes. Beekjes die sowieso met handige kano’s perfect toegankelijk waren, maar uiteraard niet met de vrachtschepen van vandaag.

Wat je gevonden hebt kan niet, want archeologen hebben in België geen enkel dorp of stad uit de ijzertijd ontdekt. 

Men hoeft de dorpen uit de ijzertijd niet te zoeken onder de grensgebieden zoals het Meerdaalwoud of het Zoniënwoud. Wel onder de dorpskernen en centra van bv. Mechelen, Leuven, Brussel en Antwerpen. Meer nog, men zoekt naar fragiele sporen, bv. resten van paalgaten, verschillen in bodemtextuur… Bij grondwerken met bulldozers is de kans nihil dat men deze sporen opmerkt. Bij mijn weten heeft niemand gezocht onder de Putterij van Brussel, het Brusselse stadscentrum uit de ijzertijd, of onder sites die door toponiemen als interessant te beschouwen zijn zoals in Meise of Hekelgem ed.

Het is ook niet omdat archeologen niets ontdekten op een site waar ze niet gezocht hebben en er dus niets konden vinden, dat iets niet bestaat natuurlijk .

Het Zoniënwoud was droog, de bodems tonen dat het er droog was, dus kan de plaatsnaam niet verwijzen naar natte moerassige gebieden vol riet. 

Het Zoniënwoud was en is een bronbos. Alle rivieren in de omgeving, de Voer, de IJse, de Silverbeek, de Woluwe, de Maelbeek, de Molenbeek, de Linkebeek ontspringen in het bos. De valleien zijn er nat en ook nu nog stroomafwaarts op vele plaatsen moerassig. Het bosareaal was lang geleden uitgebreider, de biodiversiteit groter. Dat en nog andere factoren maken een natter bos dan vandaag perfect mogelijk. 

Je methode van vertalen doet denken aan een pot-pourri.

Waarmee wellicht bedoeld werd dat ik nu eens terecht kom bij het Bretoens, dan het Welsh en soms het Iers. Deze talen zijn echter sterk verwant. Britten en Bretoenen hebben doorheen de geschiedenis veel uitwisselingen gehad, waardoor hun cultuur en taal overeenkomsten vertonen. In feite wordt hier zeer consequent rekening gehouden met de historische realiteit van de Britse eilanden en de Armoricaanse gebieden. Ook Grieks auteur Strabo bevestigde dat de Belgen en Kelten (incl. volkeren in Bretagne) elkaar begrepen.

Germanisten grijpen voor de verklaring van plaatsnamen nu eens terug naar het Diets (een verzameling dialecten uit vorige eeuwen), dan naar het proto-Keltisch (een theoretische taal zogenaamd lang geleden ergens in de steentijd in het oosten gesproken door een theoretisch volk, opgesteld door vergelijkingen van de woordenschat uit recentere talen) en in Meldert zouden er Waalse taaleilanden bestaan. Soms haalt men er niet onderbouwde theorieën bij zoals een heidetoponiem waar wel heide zal gegroeid hebben, of talrijke gemeenten die naar hun Frankische chefs vernoemd werden terwijl er geen enkel bewijs is voor het bestaan van deze Frankische chefs .

Misschien heb je wel gelijk, maar bestonden er toch ‘maagdelijke’ gebieden waar de Germanen hun stempel op de plaatsnamen drukten?

Ja, ten oosten van de Rijn. In Brabant niet in de ijzertijd. Pas later heeft de germanisering wel zijn werk gedaan. De bekomen landkaarten in 'Gallisch Brabant' en 'Isca' kan men bovendien niet naar eigen goeddunken vervormen. Waar zou men dan de alternatieve gebieden met Germaanse verklaringen situeren? 

Te voorkomen is dat men van de kaarten die ik maakte, zou weerhouden wat goed uitkomt en dit zou mixen met andere visies. Mensen hebben vroeger hun ganse wereld benoemd en niet een halve wereld.

De talen hebben doorheen de geschiedenis een fundamentele evolutie ondergaan. Het kan dus niet dat wij met de gekende (regionale) talen die oude toponiemen nog kunnen begrijpen. 

Een toponiem is geen gewoon woord uit een gesproken of geschreven taal (zie eerder). Woorden uit actief gebruikte talen zijn geëvolueerd doorheen de eeuwen, men begrijpt ze. Als de betekenis ervan door niemand nog gekend is, dan gaat men het woord in die taal niet meer gebruiken. Idem met grammaticale eigenaardigheden.

Toponiemen zijn daarentegen fossielen die de mens voortdurend tracht te temmen. Het zijn heuse erfgoedmonumenten. Ze evolueren totaal anders dan de woordenschat uit een taal. Niet zelden weet niemand nog wat ze betekenen. Maar ze maken deel uit van het landschap en uiteindelijk van de identiteit van de lokale bewoners. Doorheen de tijd gaat men de plaatsnaam licht verschillend schrijven – aangepast aan de gangbare taal – en anders uitspreken, met een uitspraak eigen aan de moedertaal van het moment. Dit verandert fundamenteel weinig aan de plaatsnaam. Weinigen weten nog wat het woord Antwerpen betekent, maar toch zal een Antwerpenaar dit toponiem niet snel willen opgeven. Grote taalkundige evoluties maken weinig verschil uit voor de toponiemen. Antwerpen blijft Antwerpen. Leuven was Lovon maar is nog altijd Leuven. Toponiemen kunnen verweerd zijn door de tijd, maar hebben de eeuwen niettemin getrotseerd.

Het Bretoens en Welsh blijken in de loop van de geschiedenis anders en trager geëvolueerd te zijn dan de dialecten in België, zodat ze nog perfect bruikbaar kunnen zijn om de oude toponiemen te vertalen.

Vroeg of laat zal men zich erbij moeten neerleggen: de regionale talen, meer specifiek het Bretoens en Welsh, zijn de sleutel tot het begrip van onze plaatsnamen. Als dit dan niet overeenkomt met de huidige bestaande theorieën, dan moeten deze theorieën herzien worden.

Men kan het bestaan van de zon niet blijven ontkennen .




Weetjes

{{ popup_title }}

{{ popup_close_text }}

x